hammer

n. hamer

--------

v. hameren, smeden; verjagen

hammer¹

[ hæmə] 〈zelfstandig naamwoord〉

1 hamer

2 haan 〈van een geweer〉

♦voorbeelden:

1   bring something under the hammer • iets veilen

     go/come under the hammer • geveild worden

     〈sport〉 throwing the hammer • kogelslingeren

¶ be/go at it hammer and tongs • er uit alle macht tegenaan gaan

————————

hammer²

I 〈onovergankelijk werkwoord〉

1 hameren

2 〈informeel〉zwoegen

♦voorbeelden:

1   hammer (away) at • er op loshameren/losbeuken

     hammer at the keys • op de piano rammelen

2   hammer (away) at something • op iets zwoegen

II 〈overgankelijk werkwoord〉

1 hameren ⇒ smeden

2 〈geldwezen; tot 1970〉insolvent verklaren 〈op effectenbeurs〉

3 〈informeel〉verslaan ⇒ inmaken, een zware nederlaag toebrengen

4 〈informeel〉scherp bekritiseren ⇒ afkraken

♦voorbeelden:

1   hammer a nail home • een spijker er vast inslaan

¶ hammer out a compromise solution • (moeizaam) een compromis uitwerken